Aen.I 1-11: de aanhef

vooraf:

Zoals gebruikelijk in het genre roept de dichter de Muze aan om hem te inspireren (de Muzen: 9 meisjes, dochters van Zeus en Mnemosyne, verbleven op de Helicon (berg) in Boeotië); de Muze van het epos is de meest geëerde van hen allemaal, haar naam is Kalliope, haar attributen zijn een schrijfstift en schrijftafeltjes.

vgl. met Homerus:

Goddelijke Muze, zing van de wrok van de Pelide Achilles,
de onzalige wrok, die aan de Grieken eindeloos leed bracht.
Ilias, I,1-2

Muze, bezing mij de listige held, die lang over de wijde wereld
zwierf, nadat hij de machtige burcht van Troje verwoest had.
Odyssee I,1-2

vgl. ook B. Aafjes, een voetreis naar Rome (zie kopieënbundel)

Toch doet Vergilius niet zomaar hetzelfde als Homerus:
gelijkenis met de Odyssee: het gaat om het verhaal van één man, de held
verschil: Vergilius zal zélf de held bezingen; de Muze wordt enkel gevraagd om hem de gebeurtenissen in te fluisteren, maar niet de verwoording

 

1.      verzen 1-11 bevatten de grote lijnen van de Aeneďs:
a) de twee delen:            boek 1-6:         vv.1b-4:           navolging van de Odyssee
                                        boek 7-12:         vv.5-12:           navolging van de Ilias

b) de grote thema's:
                       de roeping / zending: fato profugus (v.2)
                       pius Aeneas: waarin Aeneas zowel getypeerd wordt als de dulder (multum iactatus (v.3), multa passus (v.5)) als als de doener (dum conderet urbem (v.5), inferret deos Latio (v.6))
                       menselijke en goddelijke geschiedenis zijn verweven: v.4: vi superum + Iunonis ob iram; v.9-11: regina deum …virum…impulerit; v.11: tantae…irae

 

2.         verzen 1-7 nader bekeken:
            7 is een heilig getal (denk aan de 7 planeten die men in de oudheid kende, de 7 wereldwonderen, de 7 hemelsferen, het zevengesternte,… - zelf de ontwikkeling van de mens werd op het getal 7 gebaseerd: ieder zevende jaar gold als een overgangsjaar, een annus climactericus).  Door de zin 7 verzen lang te maken stelt Vergilius hem voor als een mededeling van iets heiligs, iets sacraal-mythisch: het gaat hier niet om een banaal heldenverhaal, maar om een heilige geschiedenis!
            Door en één lange zin van te maken wordt ook de idee van de samenhang van de gebeurtenissen versterkt: er gebeurt vanalles, op diverse niveau's, maar al die gebeurtenissen hebben met elkaar te maken en spelen op elkaar in.
            Het eerste woord arma en het laatste Roma vormen samen een subtiele manier om Rome's eerste steunpilaar, het leger, al van in het begin van de geschiedenis van de stad een belangrijke plaats te geven.  De idee is: wapenfeiten, het militaire bedrijf, heeft Rome groot gemaakt.

 

3.         Even vergelijken met Ilias / Odyssee:
            a) De Aeneďs aanroept de Muze pas in vers 8, terwijl dat bij Homerus van in het eerste begin zo is.
            b) Het hele thema is al aangegeven, onder het hoofdwerkwoord cano: we horen de dichter zélf aan het woord, het is zíjn verhaal, zíjn creatie; de Muze zorgt hooguit voor inspiratie, maar deze aanroeping wekt de indruk weinig méér te zijn dan een toegeven aan de conventies van het genre van de epiek.
            c) De helden in de drie epen:
            Achilles is doordrongen van wrok die een heel volk genadeloos treft
            Odysseus is de vindingrijke zwerver op de dool
            > beide helden komen er niet zo heel positief uit
            Aeneas lijkt op Achilles in het feit dat hij primus was (de leider van een expeditie), lijkt op Odysseus in het feit dat hij profugus was en multum iactatus en  multa passus, maar overtreft zijn beide modellen in het unieke gegeven dat hij insignem pietate is.
            Aldus komt Aeneas naar voren als de held die ook nog eens doordrongen is van plichtsbesef op alle mogelijke niveau's!

 

4.         De aanroeping van de Muze
            a) Zit verstechnisch knap in elkaar, met een duidelijke (parallelle) structuur:

     quídve doléns    regína deúm  (ond)                   tot vólvere cásus

   ínsigném pietáte virúm, (LV)                                    tot adíre labóres
    
ímpulerít. (werkw)

            b) Bevat verwijzingen naar bekende mythologische figuren:
            tot volvere casus: vooral het volvere herinnert aan Sisyphus, die onophoudelijk een rotsblok op een berg moest duwen, terwijl labores herinnert aan Hercules, die 12 grootse werken op zijn actief had.
            De parallel met Sisyphus karakteriseert Aeneas als de mens die is overgeleverd aan de (soms grillige) wil van de goden; de parallel met Hercules belicht de grootse opdracht waar Aeneas voor staat, maar laat al aanvoelen dat hij ze toch tot een goed einde zal brengen.

            c) De keuze en plaatsing van de adjectieven is niet toevallig:
laeso: achteraan in het vers + een sterk woord > nadrukkelijk
insignem: ongewone term + op de eerste plaats > nadrukkelijk
            Er zijn ook wel wat retorische middelen in verwerkt:
quo…quid: traductio en tot…tot: anafoor, leiden beide tot tweeledigheid
v.9b-10b bevatten een duidelijk parallellisme
insignem…virum: hyperbaton
tanta…irae: een heel wijd hyperbaton + meervoud i.p.v. enkelvoud, wat suggereert: 'veel, erg'
v.11b: retorische vraag, die bijna geldt als een sterk bevestigende uitroep

            d) De persoonlijke gevoelens van de dichter:
De vraag in vers 11 laat de stem van de dichter zélf horen: hij vraagt zich af of de goden écht zo'n onverzoenlijke wezens zijn en "dat is toch wel erg!" is daarbij zijn niet-uitgedrukte gevoelen, dat getuigt van ontzetting en afgrijzen.
Zo'n persoonlijke uitspraak is iets van in een epos traditioneel niet gebeurt: de dichter houdt zich normaal anoniem op de achtergrond.