DE CULTUUR VAN DE KELTEN

concept: Frederik Sunaert

De Sociale Standen.

D.B.G. VI, 13

 

In heel Gallië zijn er twee standen die echt meetellen en in aanzien zijn, want het volk wordt bijna beschouwd als slaven; uit eigen beweging durft het niets en het wordt bij geen enkele vergadering betrokken. Wanneer ze ofwel door chulden, of door de grootte van de belastingen, of door het onrecht van de machthebbers onderdrukt worden, stellen de meesten zich in dienst van de adel, die over deze mensen dezelfde rechten hebben als een meester over zijn slaven. Maar van die twee standen is de ene die van de druïden, en de andere die van de ridders.

De druïden nemen deel aan cultusplechtigheden, zorgen voor publieke of openbare offers zij verklaren de goddelijke voortekens. Een groot aantal jongeren komt naar hen om te leren, en de druïden staan dan ook in hoog aanzien bij hen.

Want over bijna alle meningsverschillen, publiek of private, beslissen zij, en als er ergens een misdaad wordt begaan, een moord wordt gepleegd, als er een erfeniskwestie is of als er controverse ontstaat over grondgebied, zijn het dezelfde die beslissen over schadevergoeding en over de strafmaat. Als de beschuldigde, privaat of openbaar, zich niet houdt aan hun besluiten, sluiten zij hem uit van offers. Deze straf is voor hen de ergste.

Mensen over wie zo'n uitspraak is gedaan, die rekent men bij de groep van de goddelozen en de misdadigers, iedereen gaat hen uit de weg. Zij vermijden de toenadering en het gesprek tot hen, om geen enkel nadeel op te lopen door dat contact, en er wordt hen geen recht gedaan, zelfs al vragen ze het, noch wordt er hen enige eer gegund. Maar onder allen druïden is er één, die het hoogste gezag heeft over hen.

Wanneer deze leider overleden is en er is een druïde die in waardigheid boven de rest uitsteekt volgt die hem op. Maar wanneer er meerdere gelijken zijn, wordt er gestemd door de druïden en soms met wapens om de leiding gestreden.

De druïden houden op een zekere tijd in het jaar een zitting op een heilige plaats in het gebied van de Carnutes, dat wordt beschouwd als de centrale regio in Gallië. Hierheen komt iedereen van alle kanten met meningsverschillen samen en ze gehoorzamen de uitspraken en oordelen van de druïden.

Men is van mening dat de leer in Brittanië uitgevonden is en van daaruit is overgekomen naar Gallië en zij die de leer nauwkeuriger willen vernemen vertrekken nu meestal daarheen om te leren. 

(Herbert Vloeberghs)

 

D.B.G. VI, 14

 De druïden nemen gewoonlijk geen deel aan de oorlog ze betalen geen belasting zoals de overigen. Ook hebben zij de vrijstelling van legerdienst en van alle betalingen. Omdat zij door zo’n grote voordelen gelokt worden, komen velen ofwel spontaan in de leer, ofwel worden ze gezonden door hun ouders of verwanten. Men zegt dat ze daar een groot aantal verzen uit het hoofd leren, zodat sommigen twintig jaar in de leer blijven.

En zij menen dat het niet is toegelaten om deze dingen op schrift te stellen, hoewel men voor bijna alle overige zaken, zowel publieke als private aangelegenheden, het Griekse alfabet gebruikt. Het lijkt mij dat ze dat om twee redenen hebben ingesteld, omdat ze niet willen dat de leer bij het gewone volk bekend wordt, en dat zij die in de leer zijn, op schrift vertrouwend, zich minder zouden toeleggen op het onthouden.  Dat gebeurt immers bij de meeste mensen, namelijk dat ze door de hulp van het schrift hun ijver voor het van buiten leren en hun geheugen laten verslappen.

Zij willen vooral hiervan overtuigen dat de zielen niet omkomen, maar dat zij na de dood overgaan van het ene lichaam naar het andere, en ze menen dat zij daardoor ten zeerste tot dapperheid worden aangespoord, omdat zij niet meer bang zijn voor de dood.

Bovendien discussiëren ze veel over hemellichamen en hun beweging, over de grootte van het heelal en van de aarde, over het wezen van de dingen en over de kracht en macht van de onsterfelijke goden. Al deze zaken worden overgeleverd op de jongeren.

D.B.G. VI, 15

De andere stand is die van de ridders.

Wanneer het nodig is of als er een oorlog plaatsvindt – wat bijna ieder jaar gebeurde voor de komst van Caesar, dat ze namelijk ofwel zelf tot een oorlog overgaan, ofwel dat ze een hén aangedaan onrecht wreekten – verkeren deze allen in oorlog. En hoe hoger iemand in aanzien en afkomst staat, des te meer dienaren en leenmannen heeft hij rondom zich. Dit is de enige maatstaf voor aanzien en macht die ze kennen.

...

DBG VI,17

Van al de goden vereren ze Mercurius het meest; want van hem zijn er zeer veel beelden, ze menen dat hij de uitvinder is van alle kunsten, de gids is op alle wegen en reizen en dat hij veel macht heeft over de handel en de winst. Na hem vereren ze Apollo, Mars, Jupiter en Minerva. Over hen hebben ze ongeveer dezelfde voorstelling als de overige volkeren. Apollo verdrijft de ziekten, Minerva levert de beginselen van werk en ambacht (kunst), Jupiter voert het bevel over de hemelbewoners en Mars heerst over de oorlogen. Wanneer ze beslist hebben een veldslag te leveren, beloven ze aan Mars meestal de oorlogsbuit; als ze overwinnen offeren ze de gevangen levende wezens en brengen ze de rest samen op een plaats. Bij vele volkeren kan men opgehoopte stapels van dergelijke zaken op heilige plaatsen zien. Het gebeurt bijna nooit dat iemand zijn religieus gevoel negeert en ofwel de buit durft te verbergen ofwel iets durft weg te nemen van de stapels; hierop staat voor hen immers als zeer zware straf de foltering.

Mattias De Meyer