CAESAR, D.B.G. V, 28

Arpinius en Junius leggen de dingen die ze hadden gehoord aan de

legati voor. Uit hun lood geslagen door het plotse voorval, meenden

de eerstgenoemden dat die dingen toch niet genegeerd mochten worden, hoewel ze door de vijand gezegd werden, en ze werden ten zeerste van hun melk gebracht door dit voorval, want het was nauwelijks geloofwaardig dat het nietige en eenvoudige volk van de Eburonen uit eigen beweging oorlog durfde verklaren aan het Romeinse volk. En dus leggen ze hun voorval voor aan de krijgsraad, en onder hen ontstaat er een enorm meningsverschil.

 L. Aurunculejus en meerdere krijgstribunen en de centurios van de eerste cohortes meenden dat er niets lukraak gedaan mocht worden en niet zonder instemming van Caesar uit de winterkampen weggegaan mocht worden;  ze leerden dat zo veel troepen als je maar wil van Galliėrs, zelfs zo veel troepen als je maar wilt van de Germanen tegengehouden konden worden, omdat de winterkampen versterkt waren: als bewijs was er het feit  dat ze de eerste aanval van de vijand erg dapper tegenhielden, terwijl ze bovendien nog veel wonden hadden toegebracht; ze hadden geen tekort aan koren; bovendien zouden er hulpmiddelen en vanuit de zeer nabije winterkampen en vanbij Caesar op komst zijn; wat is er tenslotte lichtzinniger of schandelijker dan op aangeven van de vijand een beslissing te nemen over zaken van algemeen belang?

(Nathan Coox)